Ongevraagde confrontaties

21 feb 2020

Ik ben te dun.

Ik ben 1.80 meter en weeg 56 kg. Mijn BMI is 17.3. En dus heb ik ondergewicht. Maar ik eet genoeg. Toegegeven: ik ben geen ochtendmens en sla mijn ontbijt vaak over, maar dat haal ik gedurende de rest van de dag ruimschoots in. Ik ben al zo lang als ik me kan herinneren te licht, dat snelle metabolisme is een familiekwaal. Kilo’s erbij eten lukt me niet. Inmiddels accepteer ik wel dat dat nu eenmaal is hoe ik ben. Al denk ik stiekem nog wel eens: staken die ellebogen maar wat minder uit. Maar goed, zo hebben veel mensen wel iets dat ze het liefst aan hun lichaam zouden veranderen. Die spaghetti-armpjes horen gewoon bij mij.

Extra afspraken bij de schoolarts

Ik weet dat ik statistisch gezien onder de risicogroepen val voor het ontwikkelen van een eetstoornis. Ik ben een jonge, hoogopgeleide vrouw met een hoog streefniveau, die kritisch op zichzelf is en soms wat perfectionistische trekjes heeft.

Het is dan ook niet vreemd dat ik extra afspraken kreeg bij de schoolarts voor een vinger aan de pols. Begrijp me niet verkeerd, dat is een goed idee, als je bedenkt dat het grootste deel van de eetstoornispatiënten altijd onder de radar blijft. Maar iets minder goed voor het zelfvertrouwen van een jong, plat meisje zónder eetstoornis, dat de vorm van haar lichaam altijd al wat ingewikkeld vond door haar juveniele idiopathische scoliose en de brace die ze daarvoor droeg.

Verstopte onzekerheid

Inmiddels zijn we heel wat jaren verder en heb ik die tieneronzekerheden achter me gelaten. Dacht ik. Patiënten kunnen je soms echter onverwacht met gevoelens confronteren waarvan je niet wist dat ze nog ergens verstopt zaten.

Zo werkte ik een paar maanden geleden nog bij de Acute Psychiatrie. Mijn collega en ik waren bij een manisch psychotische vrouw thuis om te proberen intensieve thuiszorg te starten, zodat ze niet opgenomen zou hoeven worden. Door nare ervaringen in het verleden was ze erg achterdochtig. Ze bleef afhoudend in het contact en de angst dat we haar pasgeboren baby kwamen afpakken was enorm.

Terwijl wij haar vertrouwen proberen te winnen, rustig uitleggen waarom we ons zorgen maken en hoe we haar willen helpen, blijft haar boosheid borrelen. Plots wijst ze met een priemende vinger naar mij: “En wat denk jij dat je hier aan het doen bent?! Jij hebt zeker zelf anorexia, doe daar anders wat aan!”

Er schiet van alles door me heen. Verontwaardiging: pardon?! Ik kom hier met de beste bedoelingen om jou te helpen en dan krijg ik dit naar mijn hoofd. Onzekerheid: huh, denken mensen dit nog steeds? Zo dun ben ik toch niet? Had ik beter lange mouwen kunnen dragen? Vermaak: ze brengt het namelijk érg grappig, ook dat hoort bij haar manie. En bovenal medeleven: die arme vrouw kijkt zo bang, ze is net een kat in het nauw die uithaalt.

Pijnlijk confronterend

Hoe ik reageer? Ik zucht en zeg op rustige toon dat ik geen anorexia heb en dat ik het niet prettig vind dat ze dat zegt. Ik ben hier om haar te helpen, wil haar baby absoluut niet van haar afnemen en wil juist zorgen dat ze zich niet meer zo ellendig, bang en boos voelt. Ze stormt naar buiten, ons wat verloren op haar bank achterlatend.

Even later komt ze schoorvoetend terug en verontschuldigt ze zich voor haar opmerking. Ze legt uit dat ik haar doe denken aan een meisje dat anorexia had en dat ze kent van een eerdere opname. Vandaar dat ze dit er zo uitflapte. Pijnlijk confronterend. Maar ik glimlach en bedank haar voor de gemaakte excuses. Zij lijkt dankbaar dat ik niet boos ben en haar niet afwijs, ik ben blij dat we voor even door haar verdedigingsmuren gebroken zijn.

Laat het gaan

Enkele dagen later heb ik ’s avonds op de kliniek een opnamegesprek met een andere patiënte. Ook zij heeft een manisch psychotisch beeld. Omdat we ons zorgen maakten over het gedrag dat ze over zichzelf kon afroepen, leek het ons beter dat ze een tijdje opgenomen werd. We konden haar niet dwingen, maar wel ons best doen haar vrijwillig opgenomen te houden. Met deze opdracht in mijn achterhoofd, ging ik voorzichtig met haar om, zodat de situatie niet zou escaleren.

Het is meteen duidelijk: deze dysfore mevrouw is haar grip op de realiteit kwijt. Ze raast maar door over hoe bagger de service in deze pleuristent eigenlijk is en hoe stoned ze wordt van de onzichtbare medicatiedeeltjes in de lucht, terwijl ze deze probeert weg te wapperen. Ondertussen commandeert ze iedereen ongegeneerd rond, ook de andere patiënten.

Midden in haar niet te volgen verhaal  veert ze plots op en kijkt ze me recht aan. Opeens zegt ze poeslief: “Is dit altijd jouw gewicht geweest, joh? Zo fijn!”, terwijl ze iets te amicaal over mijn arm strijkt. Ik probeer haar opmerking luchtig weg te wuiven en met een grapje van onderwerp te veranderen, maar ze laat zich helaas niet zo makkelijk afleiden. Ze slaat net zo snel weer om en ze tiert furieus door over de keer dat ze gedwongen werd opgenomen omdat ze te veel was afgevallen. “En toen was ik echt nog dikker dan jij!!”  De verpleegkundige kijkt me met grote ogen aan en schudt haast onzichtbaar zijn hoofd. Hij heeft gelijk. Niet op ingaan, dan blijft ze hier zeker niet. Ik laat het gaan en spreek met haar af dat ze in elk geval één nachtje blijft slapen om even bij te tanken.

Spaghetti-armpjes

Als ik ’s nachts onderweg naar huis ben, spoken de opmerkingen van beide patiënten nog steeds door mijn hoofd. Ergens kan ik het heus relativeren en begrijp ik de context waarin deze zieke vrouwen dit zeggen. Maar dat ik blijkbaar de associatie van een anorexiapatiënt blijf oproepen knaagt alsnog aan me. Zal ik weer opnieuw proberen aan te komen? Misschien moet ik dan toch een sportschoolabonnement nemen. Spieren wegen immers zwaarder dan vet, toch? Ik grinnik om mezelf. Nee. Ik ga me niet laten kennen door deze dames. Deze spaghetti-armpjes horen gewoon bij mij.